- ficher
- ficher1 [fiesĵee], {{/b}}{{c lawngreen}}〈ook〉 {{c brown}}{{b}}fiche [fiesĵ]〈voltooid deelwoord ook fichu, informeel〉I 〈overgankelijk werkwoord〉1 doen ⇒ maken, uitvoeren2 geven ⇒ verkopen3 gooien ⇒ smijten♦voorbeelden:1 je n'ai rien fichu aujourd'hui • ik heb vandaag geen steek uitgevoerd2 ça me fiche le cafard • ik word er helemaal down van3 ficher qn. à la porte • iemand de deur uit zetten, gooienficher qc. par terre • iets laten vallen, omvergooien 〈ook figuurlijk〉; in de war sturen¶ va te faire fiche! • krijg de klere!je t'en fiche! • 〈benadrukt tegenstelling tussen wat men verwachtte en de werkelijkheid〉dat had je maar gedacht!ficher qn. dedans • iemand erin laten lopen; 〈leger〉iemand opsluiten, achter de tralies zettenII se ficher 〈wederkerend werkwoord〉♦voorbeelden:¶ se ficher à l'eau • in het water springense ficher qc. dans la tête • zich iets in het hoofd halense ficher de qn. • iemand voor de gek houdense ficher de qn., de qc. • lak hebben aan iemand, ietsse ficher en colère • driftig wordense ficher dedans • zich lelijk vergissen→ doigt————————ficher2 [fiesĵee]〈werkwoord〉1 〈paal, spijker〉inslaan ⇒ inheien, indrijven2 〈bouwkunde; voeg〉vullen3 in een kaartsysteem opnemen ⇒ op fiches zetten, brengen♦voorbeelden:3 ficher qn. • iemand op de verdachtenlijst zettenêtre fiché • geregistreerd zijn
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.